“Maar jullie zijn hier niet altijd”

“Maar jullie zijn hier niet altijd”

Het weer is top en er wordt gevoetbald op straat. Kinderen en jonge tieners spelen samen in een team, vier tegen vier. Regelmatig valt een van de jongere kinderen. Soms leidt het tot een opstootje, maar meestal is het brandje snel geblust. Maar zelden als Lucas erbij betrokken is.

Lucas is acht jaar oud. Meestal herkenbaar aan een beetje (opgedroogd) snot onder zijn neus. Hij maakt daardoor een hulpeloze indruk. Hij vertoont vaak typisch gedrag en maakt soms rare opmerkingen tegen anderen. Hij voelt zich continue bedreigt en wantrouwt iedereen. Als hij maar het idee heeft dat iemand iets vervelends tegen of over hem zegt, ontbrandt zijn woede. Snuivend en briesend kijkt hij de ander aan. Van het een op de andere moment lijkt zijn hulpeloosheid te transformeren in dierlijke woede. Hij briest, slaat, bijt zelfs. Dat gaat altijd gepaard met een uitvoerige scheldkanonnade, zelden hoorde ik er zoveel (vaak met kanker) binnen een minuut. De woede eindigt altijd met tranen. Geen enkele keer werden deze zichtbaar op het gezicht van iemand anders dan Lucas zelf.

De andere kinderen en tieners reageren vol onbegrip. In veel gevallen weten zij niet eens waarom zij worden uitgescholden. Anderen weten heel goed waarom, maar geloven dat zij goede redenen hebben om deze vreemde eend te zeggen waarop het staat: ‘Ga maar weer janken, Lucas!’ En Lucas begint weer te huilen.

Ik begrijp de andere jongeren wel. Lucas is moeilijk in de omgang, erg moeilijk. Hij maakt het onmogelijk voor zichzelf en anderen, omdat hij niet weet hoe hij moet omgaan met zijn woede. Als medewerkers proberen we positieve woorden te spreken en anderen, maar ook hem kort te houden. Ik spreek hem aan op gekanker, hij antwoordt: ‘Maar hoorde je niet wat hij zei?’ ‘Nee, ik kan niet alles horen’ antwoord ik. ‘Ben je soms doof?’ Ik raak enigszins geïrriteerd. ‘Bijt niet in de hand die je beschermt’ denk ik bij mezelf en ik leg hem uit dat we voor hem opkomen. ‘Maar jullie zijn hier niet altijd…’ antwoordt Lucas. Een gevoel van machteloosheid overvalt mij en het zet mij stil bij de beperktheid van mijn rol. Wat ik zie, wat ik doe, het is beperkt en onvolmaakt.

Binnen het team geeft het ons een gevoel van onbehagen. Wat kunnen wij doen om de situatie te verbeteren? We bidden voor hem, voor de andere tieners en kinderen. We hopen en bidden dat God doet wat onmogelijk is. Hij die altijd is en overal.

Dichtbij jongeren staan en hen zien, is cruciaal voor hen. Maar dat kan niet zonder gebed. Bij God ontdekken wij dat Hij ziet wat verloren is en werkt in levens voordat wij het zien. Binnen een aantal weken spreken we de moeder van Lucas en lijkt Lucas beginnend te ontdekken hoe hij moet omgaan met zijn woede. We blijven hem opzoeken en noemen zijn naam voor Gods troon.